Voor de Anil Ramdas Essayprijs 2025, met als thema Waar schuilen de tegenkrachten?, schreef ik onderstaand essay.
De prijs heb ik niet gewonnen, maar ik deel het hier omdat de vragen die ik stel over morele helderheid en maatschappelijke moed juist nu, aan de vooravond van de verkiezingen, opnieuw urgent zijn.
De moed tot tegenspraak
Het doemscenario werd werkelijkheid: op 22 november 2023 wonnen de rechts-populisten de verkiezingen. Het was een aardverschuiving, niet zozeer door de politieke kleurverschuiving op zichzelf, maar omdat de retoriek van uitsluiting plots regeringsbeleid dreigde te worden. Hoe kon de democratie in de jaren ’30 wegzakken in autoritair nationalisme, en waarom zien we vandaag opnieuw het verval van de rechtsstaat in ons eigen land? Waar waren de tegenkrachten die dit hadden moeten verhinderen?
Het vertrekpunt van dit essay is de Toeslagenaffaire, waarin de overheid burgers op pijnlijke wijze tot tweederangs reduceerde. Vervolgens richt ik de blik op Nederlanderschap en identiteit. Wat betekent het om Nederlander te zijn in een samenleving die een tegenstelling maakt tussen ‘autochtone’ inwoners en nieuwkomers? Daarna bespreek ik Montesquieus leer van de trias politica, het ideaal van een strikte machtenscheiding en hoe dit beginsel in Nederland grotendeels is uitgehold. Na Montesquieu richt ik me op de analytische en morele kaders van Kant en Arendt, die waakzaamheid binnen instituties belichten.
Ten slotte verken ik de verscholen én de bedreigde tegenkrachten met een oproep de rechtsstaat te herstellen – voordat het onherroepelijk te laat is.
De Toeslagenaffaire: symptoom van een falende rechtsstaat
De Toeslagenaffaire behoort tot de grootste bestuurlijke en juridische schandalen van naoorlogs Nederland. Het was geen incident, maar een sluipend proces van uitsluiting en bureaucratische willekeur waarin de erosie van de rechtsstaat onontkoombaar zichtbaar werd.
Duizenden gezinnen werden ten onrechte als fraudeurs bestempeld, vaak op basis van selectiemodellen waarin iemands sociale afkomst een beslissende rol speelde. De instituties die burgers moesten beschermen faalden systematisch. Het systeem ademde wantrouwen met een perverse omkering van de rechtsstaat: burgers moesten hun onschuld bewijzen, in plaats van dat de staat hun schuld aantoonde. Het was een strijd van kafkaëske proporties.
De gevolgen waren verwoestend. Ouders verloren hun baan, hun huis of hun gezondheid door de stress en het stigma van fraudeur te zijn. Kinderen groeiden op in armoede en met de schaamte van publieke vernedering. Een enkel gemiste toeslagbetaling kon een gezin van de ene op de andere dag in een schuldenval storten: de koelkast leeg, verjaardagen zonder cadeaus, kinderen die met buikpijn naar school gingen omdat hun ouders opnieuw brieven van de Belastingdienst moesten uitleggen. De psychologische schade was minstens zo groot als de financiële.
De affaire toont hoe dun de scheidslijn is tussen een democratische rechtsstaat en een technocratische controlemaatschappij: algoritmes – vaak ontworpen op basis van vooroordelen en bovendien niet transparant en daardoor oncontroleerbaar – namen de plaats in van beoordeling met menselijke maat. Ambtenaren volgden procedures zonder reflectie of tegenspraak. De Tweede Kamer joeg zelfs strengere fraudewetten aan, terwijl de Raad van State, hoeder van rechtvaardigheid, jarenlang de harde aanpak legitimeerde. Het idee dat burgers dragers zijn van onvervreemdbare rechten werd ingeruild voor een systeem waarin rechten konden verdampen zodra men in een risicoprofiel belandde.
De Toeslagenaffaire is daarmee geen afgesloten hoofdstuk, maar een waarschuwing: een precedent dat laat zien hoe snel een democratie kan verschuiven naar een staat die haar eigen burgers stigmatiseert. En juist in die stigmatisering speelt de vraag wie wel en wie niet als volwaardig Nederlander wordt gezien een cruciale rol. Want de willekeur waarmee duizenden ouders werden buitengesloten, raakte vooral degenen wier identiteit toch al niet naadloos paste in het dominante beeld van het Nederlanderschap.
Nederlanderschap en identiteit
De Toeslagenaffaire was niet alleen een juridisch of bestuurlijk debacle, maar ook een culturele lakmoesproef: zij liet zien wie in Nederland werkelijk als ‘Nederlander’ wordt gezien, en wie permanent verdacht blijft. Zoals hiervoor al aangegeven speelde afkomst daarbij een doorslaggevende rol: een dubbele nationaliteit, een buitenlandse achternaam of een niet-westerse achtergrond was vaak genoeg om in de risicocategorie te belanden.
Officieel is het staatsburgerschap eenvoudig: een Nederlands paspoort maakt je Nederlander. In de praktijk echter bestaat er een hiërarchie van Nederlanderschap. Wie als ‘anders’ wordt gezien, wordt tot ‘de Ander’ gemaakt. Daarmee verschuift de betekenis van burgerschap van juridische gelijkheid naar culturele in- of uitsluiting.
Deze structurele uitsluiting wordt versterkt door politieke retoriek die de nationale identiteit vernauwt. Rechtspopulistische partijen schilderen een zogenaamd ‘autochtoon’ Nederland af dat beschermd moet worden tegen nieuwkomers en migranten. Het gevolg is dat Nederlanderschap steeds minder wordt gedefinieerd door gedeelde waarden of gelijke rechten, en steeds meer door uiterlijke kenmerken en culturele conformiteit. Wie afwijkt – in religie, uiterlijk of gewoontes – wordt al snel neergezet als bedreiging.
Mijn eigen ervaring laat zien hoe willekeurig en inconsistent deze scheidslijnen zijn. Met mijn witte huid en Nederlandse naam word ik vanzelfsprekend als ‘één van ons’ gezien, terwijl DNA-onderzoek uitwijst dat ik geen druppel West-Europees bloed heb. Nederlanderschap berust dus niet op afkomst of genetica, maar op perceptie. Wanneer ik samen met mijn man – zeer blond, zeer Hollands – ergens aanwezig ben, voelen mensen zich vaak vrij om racistische opmerkingen te maken, alsof ze mogen aannemen dat we hun vooroordelen delen. De vanzelfsprekendheid van die aannames is misschien nog verontrustender dan openlijk racisme: zij laat zien dat witheid en een Nederlandse naam voldoende zijn om te worden ingesloten in een gemeenschap die anderen buitensluit.
Het voorbeeld van Tweede Kamerlid Habtamu de Hoop onderstreept dit mechanisme. Toen Johan Derksen beweerde dat hij ‘geen echte Fries’ kon zijn omdat hij zwart is, werd pijnlijk duidelijk hoe huidskleur boven identiteit, cultuur of taal wordt geplaatst. De Hoop ís Fries – hij spreekt de taal, voelt zich verbonden met de streek en wordt door velen als zodanig erkend. Toch volstaat dat in de verbeelding van sommigen niet: zijn huidskleur wiste zijn ervaring en identiteit uit. Zulke uitspraken zijn geen losse provocaties, maar illustratief voor een nationale identiteit die steeds exclusiever wordt naarmate de samenleving diverser wordt.
De kernvraag is of Nederland een inclusieve opvatting van burgerschap kan ontwikkelen, waarin identiteit niet langer wordt gemeten aan uiterlijke kenmerken, maar aan bereidheid verantwoordelijkheid te dragen. Lukt dat, dan kan de traditie van tolerantie – ooit bron van trots – herleven. Zo niet, dan blijft Nederlanderschap een etiket dat verbondenheid belemmert.
Of zo’n inclusieve vorm kan wortelen hangt niet alleen af van mentaliteit, maar ook van instituties die macht begrenzen en burgerrechten beschermen – zoals de waarborgen van Montesquieu.
Montesquieu en de trias politica
Het was Montesquieu die wees op de noodzaak van machtenscheiding – de meest fundamentele waarborg voor een democratische rechtsstaat. Volgens hem mag de macht in een staat niet in één hand geconcentreerd worden. De politieke macht moet gescheiden zijn tussen wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Alleen zo kan een systeem ontstaan dat machtsmisbruik minimaliseert.
De Toeslagenaffaire laat zien hoe dit evenwicht onder druk is komen te staan. De uitvoerende macht, in dit geval de Belastingdienst, handelde met haast onbeperkte bevoegdheid, gestuurd door politieke druk om fraude koste wat kost te bestrijden. Het parlement – de wetgevende macht – keek niet kritisch genoeg toe en versterkte zelfs het repressieve beleid. En de rechterlijke macht, die als laatste tegenmacht had moeten optreden, stelde zich angstvallig terughoudend op. Lange tijd volgde de Raad van State kritiekloos de strikte interpretatie van de wet waardoor ouders geen bescherming vonden.
Daarmee werd de essentie van Montesquieus idee ondermijnd: de machten hielden elkaar niet langer in toom, met alle gevolgen van dien.
De trias politica is feitelijk uit balans geraakt en alleen een herwaardering van de scheiding der machten kan redding bieden. Dat betekent een parlement dat durft tegen te spreken, een uitvoerende macht die zich bewust is van haar begrenzingen, en een rechterlijke macht die pal staat voor het individu tegenover de staat.
Kant en Arendt: morele en politieke waakzaamheid
Waar Montesquieu het institutionele raamwerk schetst voor een rechtsstaat, bieden Immanuel Kant en Hannah Arendt vooral inzichten in de morele en politieke voorwaarden waaronder vrijheid en recht kunnen floreren.
Kant benadrukt de plicht van individuen om moreel te handelen, ongeacht externe druk. Ambtenaren mogen nooit gedachteloos bevelen uitvoeren, maar moeten altijd het ethische aspect van hun handelen wegen. De Toeslagenaffaire illustreert precies het tegenovergestelde: burgers werden gereduceerd tot middel om een politiek doel – strenge fraudebestrijding – te bereiken. Volgens Kant zou dat niet slechts bestuurlijk falen zijn, maar een fundamentele morele misstap.
Arendt wijst op de ‘banaliteit van het kwaad’: wanneer iedereen klakkeloos doet wat van hem of haar wordt verwacht, vervaagt het morele besef. Haar analyse van de Holocaust laat zien hoe bureaucratische systemen sluipend kunnen escaleren tot grootschalig onrecht. Ook dat resoneert met de Nederlandse realiteit. Ambtenaren die ‘gewoon hun werk deden’, rechters die ‘de wet volgden’, politici die ‘geen signalen zagen’: het zijn allemaal uitingen van dezelfde bureaucratische onverschilligheid die Arendt verfoeide.
Zowel Kant als Arendt maken duidelijk dat de rechtsstaat alleen functioneert wanneer burgers en instituties hun morele verantwoordelijkheid nemen. Voor Kant betekent dit dat elke handeling toetsbaar moet zijn aan een universeel principe van rechtvaardigheid. Voor Arendt betekent het dat niemand zich kan verschuilen achter systemen of hiërarchieën: elke ambtenaar, politicus of burger blijft verantwoordelijk voor zijn eigen handelen en nalaten.
De ideeën van Kant en Arendt plaatsen ook een belangrijke vraag bij de hedendaagse erosie van de rechtsstaat: zijn wij bereid ons eigen handelen steeds te toetsen, of laten wij ons meevoeren door gemakzucht, groepsdruk en populistische reflexen? De uitdaging is niet alleen institutioneel (het herstellen van de trias politica), maar ook existentieel (het ontwikkelen van waakzaamheid en moed als ethos).
Kant herinnert ons eraan dat rechtvaardigheid begint bij het respecteren van de waardigheid van ieder mens. Arendt waarschuwt dat juist de gedachteloze medewerking aan onrecht de deur opent naar systeemfouten die levens verwoesten. Samen wijzen zij erop dat de tegenkrachten waar we naar zoeken niet alleen buiten ons liggen – in instituties en wetten – maar vooral binnen onszelf. Dat kan alleen door ons vermogen tot denken, oordelen en verantwoordelijkheid nemen.
Waar schuilen de tegenkrachten?
Na de Toeslagenaffaire, de uitholling van de trias politica en de lessen van Kant en Arendt rijst de vraag: waar zijn de tegenkrachten die het verval van de rechtsstaat kunnen stuiten? Zonder georganiseerde tegendruk blijft macht onbeheerst, met het risico van rampzalige gevolgen voor burgers.
Onafhankelijke journalistiek
Een eerste tegenkracht ligt bij de onafhankelijke journalistiek. Journalisten van Trouw, RTL Nieuws en onderzoeksplatform Follow the Money brachten het toeslagenschandaal mede aan het licht. Zij bewezen dat waar parlement en rechters tekortschoten, de vrije pers nog steeds in staat is misstanden zichtbaar te maken. Toch staat deze tegenmacht onder druk: krimpende redacties, commerciële belangen en online desinformatie ondermijnen de kritische functie. Investeren in journalistiek is dus investeren in de rechtsstaat.
Rechterlijke macht
Daarnaast vormt de rechterlijke macht een tweede cruciale tegenkracht – tenminste als zij haar rol durft op te eisen. Te vaak toonde de rechter zich terughoudend en verschool zich achter strikte wetsinterpretatie. Inmiddels heeft de Raad van State erkend dat dit falen ernstig was. Het herstel van vertrouwen vraagt om rechters die grondrechten nadrukkelijker vooropstellen en zich houden aan hun onafhankelijke en neutrale rol.
Burgers – liefst georganiseerd
Ook de burgermaatschappij is een belangrijke bron van tegenkracht. Het waren getroffen ouders, gesteund door actiegroepen, die de politiek uiteindelijk ter verantwoording riepen. Hetzelfde zien we bij klimaatrechtszaken, woonprotesten en antiracismebewegingen. Deze initiatieven tonen aan dat wanneer burgers zich organiseren, zij de democratische verbeelding levend houden en de staat dwingen tot correctie.
Integere ambtenaren
Een vaak onderschatte tegenkracht is de ambtelijke ethiek. Bureaucraten zijn geen neutrale radertjes; hun handelen heeft directe gevolgen voor het leven van burgers. Wanneer ambtenaren weigeren gedachteloos bevelen uit te voeren, kunnen zij juist binnen het systeem een corrigerende factor zijn. Dit vereist echter een cultuur waarin tegenspraak niet wordt afgestraft, maar gewaardeerd.
Onderwijs en historisch besef
Onderwijs verdient vermelding als langetermijn-tegenkracht. Democratisch burgerschap en historisch bewustzijn kunnen niet voor lief worden genomen. De vergelijking met de jaren dertig, hoe ongemakkelijk ook, toont dat democratie fragiel is. Leerlingen zouden niet alleen feiten moeten leren, maar ook oefenen in moreel oordelen en in het herkennen van vooroordelen en machtsmisbruik. Historisch besef mag daarbij niet ontbreken.
De economische dimensie van tegenkrachten
Naast instituties en burgerbewegingen is er nog een factor die vaak onderbelicht blijft: de economische macht. Populisme vindt voedingsbodem in gevoelens van bestaansonzekerheid en ongelijkheid, versterkt door globalisering en kapitaalsaccumulatie.
Waar arbeiders in de negentiende en twintigste eeuw tegenmacht organiseerden via vakbonden, kiesrecht en sociaaldemocratie, is die structuur sinds de jaren tachtig grotendeels uitgehold. De ontzuiling, de flexibilisering van arbeid en de dominantie van een mondiale financiële sector hebben de klassieke collectieve tegenkrachten verzwakt. Waar vroeger vakbonden en progressieve partijen economisch onrecht konden agenderen en corrigeren, is die rol nu veel diffuser geworden.
Dat verklaart mede waarom onvrede zich vandaag eerder vertaalt in steun voor populistische bewegingen dan in een collectief georganiseerd economisch tegenwicht. Wil de rechtsstaat overeind blijven, dan zal ook het economische domein opnieuw moeten worden doordacht: hoe beschermen we burgers tegen de concentratie van kapitaal en tegen een marktlogica die de democratie uitholt?
De wetgevende macht: een verloren tegenkracht
Het parlement vergat waarvoor het was opgericht. Het bond zichzelf vast in coalitieakkoorden, verstikte zich in fractiediscipline en maakte zich tot verlengstuk van de regering. Zo verdween haar wezen: de stem van de samenleving in haar veelkleurigheid.
In dat vacuüm groeiden de rechts-populisten. Zij namen de rol van oppositie over, met het gemak van hen die geen verantwoordelijkheid dragen. Het parlement had de macht moeten controleren, maar liet haar uit handen glippen.
Herstel is alleen mogelijk als de Kamer weer afstand neemt van het kabinet, de eigen dwangbuizen losser maakt en ruimte voor echt debat herwint. Pas dan kan zij weer tegenmacht zijn: geen schaduw van de regering, maar de spil van de rechtsstaat.
Slotbeschouwing
Tegenkrachten komen dus niet uit één bron, maar uit een netwerk van instituties en burgers die elkaar versterken. Journalistiek, rechterlijke macht, burgerinitiatieven, ambtelijke integriteit, onderwijs, economische herordening én parlement: samen kunnen zij het morele weefsel vormen dat nodig is om macht te begrenzen. De vraag blijft echter of zij sterk genoeg zijn in een tijd waarin wantrouwen, polarisatie en populisme de boventoon voeren.
Conclusie
De geschiedenis leert ons dat de rechtsstaat niet vanzelfsprekend is. Zij kan breken op momenten van gemakzucht, zwijgen of wegkijken. De Toeslagenaffaire, de demonisering van asielzoekers en het verval van de trias politica tonen aan dat het kwaad niet spectaculair verschijnt, maar sluipenderwijs.
Nederlanderschap is geen paspoort, geen kleur, geen afkomst. Het is een keuze om rechtvaardig te zijn en een houding van gastvrijheid aan te nemen. De tegenkrachten waar we op wachten, zijn wijzelf – maar alleen als we weigeren de ander tot ‘de Ander’ te verklaren en de moed hebben onrecht te benoemen.
De waarschuwingen van Montesquieu, Kant en Arendt zijn actueler dan ooit. De Toeslagenaffaire laat zien hoe snel een democratische rechtsstaat kan afglijden wanneer instituties falen en moreel kompas ontbreekt. Tegenkrachten zijn onmisbaar: onafhankelijke journalistiek, een moedige rechterlijke macht, georganiseerde burgerinitiatieven, integere ambtenaren en onderwijs dat kritisch burgerschap bevordert. Daarnaast moeten we de economie opnieuw inrichten, zodat we weer kunnen spreken van een sociale rechtsstaat waarin burgers niet rechteloos in armoede hoeven te leven.
De les van de jaren ’30 is dat het verval sluipend kan gaan, maar ook dat herstel, al kwam het pas later, mogelijk is zodra tegenkrachten zich organiseren. Het is aan ons ervoor te zorgen dat zij dat vandaag opnieuw doen — voordat de geschiedenis zich herhaalt.
